Struinen in de herfst

Struinen in de herfst

Anderhalf jaar hebben we met grote regelmaat door het gebied de Leunse Paes gestruind. In wisselende seizoenen en met wisselende opdrachten. Elk seizoen heeft zijn aantrekkelijke kanten en steeds kun je andere natuurverschijnselen waarnemen. In deze paragraaf nemen we u als lezer mee tijdens alle vier de seizoenen en laten u meegenieten van al het moois dat de Leunse Paes te bieden heeft.

Het is een mooie herfstdag. Nog een beetje heiig, maar het zonnetje schijnt dat het een lieve lust is (afbeelding 1). We starten onze excursie bij de ingang aan de Baggerweg en lopen de bult op.

Het eerste dat opvalt, is de beginnende verkleuring van de bladeren aan de bomen en struiken om ons heen. De loofbomen en struiken laten een mooi palet van kleuren zien: wilg, es, berk, inlandse eik, els, abeel, hazelaar, elk met zijn eigen specifieke kleurenpracht. Met name de berk valt op met zijn felgele blaadjes.

De vraag rijst waarom de bladeren van kleur veranderen en vervolgens afvallen.

Bladeren van loofbomen en struiken bevatten bladgroen ofwel chlorofyl. De plant zet met dit chlorofyl en met behulp van zonlicht tijdens het groeiseizoen de stoffen koolstofdioxide en water om naar een voor de plant bruikbare vorm van energie (zetmeel en suikers) en zuurstof. Het chlorofyl zorgt ook voor de groene kleur van de bladeren. Chlorofyl absorbeert alle zichtbare kleuren die aanwezig zijn in het zonlicht, behalve groen. Het groene licht wordt teruggekaatst, waardoor wij de bladeren als groen zien.

In het najaar neemt de lichtintensiteit van de zon af en stopt de plant met de aanmaak van chlorofyl. Voordat de bladeren afsterven, trekt de plant het chlorofyl dat nog aanwezig is terug uit de bladeren en slaan het op in de takken.

De in de bladeren aanwezige andere pigmentstoffen worden zichtbaar als het chlorofyl verdwijnt.

Anthocyaan is rood van kleur, xantofyl is geel en caroteen oranje. Deze verschillende kleurstoffen bepalen samen de kleur van de herfstbladeren. De kleur van de bladeren verschilt per boomsoort, maar hangt ook af van de plek waar de boom staat en van het weer.

Een ander gevolg van de veranderende daglengte en temperatuur is de stopzetting van het plantenhormoon auxine. In het groeiseizoen verhindert dit hormoon de vorming van een kurklaagje aan de basis van de bladsteel. Nu de bomen en struiken zich opmaken voor de winterrustperiode, wordt dit kurklaagje wel gevormd, waarna de planten hun bladeren verliezen.

De bomen en struiken hangen nu nog vol met bladeren en veel ook met vruchten, zaden en bessen. De eik laat langzaam zijn eikels vallen. De hondsroos draagt volop oranje rozenbottels. Er hangen nog enkele zwarte bessen aan de vlierstruik, maar de meeste bessen zijn al verorberd door de vogels. Aan de sleedoorn ontdekken we nog een enkele, pruimachtige vrucht. De rode steenvruchten van de meidoorn zijn rijk aan vitamine C en blijven tot in de winter aan de struiken hangen. De vruchten van de tweestijlige meidoorn zijn wat ronder en roder dan die van de éénstijlige, die meer donker wijnrood van kleur zijn. Daarnaast bevatten bessen van éénstijlige meidoorn maar één pit en die van tweestijlige twee. Dieren maken dankbaar gebruik van de meidoornvruchten. Vogels eten de bessen en insecten, zoals de rups van het motvlindertje en de larve van het bronswespje leven er zelfs in.

De kardinaalsmuts (ook wel verborgen oranjeklantjes genoemd) zit vol met vruchten (afbeelding . De op bloemen lijkende vruchten (rose/rood met oranje zaden, die van binnen wit zijn met een groen kiempje) worden pas later in het jaar door vogels gegeten. Onder de struik zie je dan vaak gebroken zaadjes, waaruit de groene kiempjes gepikt zijn. Dat is het werk van fazanten. De meeste vogels kiezen eerst voor andere vruchten en zaden, voordat ze aan deze zaden gaan.

Hetzelfde geldt voor de helderrode vruchten van de Gelderse roos. Deze moeten eerst een nachtvorst hebben gehad, voordat ze goed eetbaar zijn voor vogels. Misschien worden ze dit jaar wel gegeten door de pestvogel. Begin november 2012 zijn flinke groepen Pestvogels waargenomen in Nederland, al hebben we ze in de Leunse Paes nog niet gezien. Pestvogels zijn broedvogels van noordelijk Scandinavië en West-Rusland. Normaal gesproken over-winteren ze dichtbij hun broedgebieden, waar ze zich ’s winters voornamelijk voeden met bessen. In jaren waarin er weinig bessen te vinden zijn, kunnen ze in grote aantallen richting West-Europa vliegen. Vaak gebeurt dat in flinke groepen.

We lopen verder en dalen af van de bult naar het weiland. Veel kruidachtige planten zijn al verdord. De akkerdistel en brandnetel zijn hiervan duidelijke voorbeelden. Op beschutte plaatsen staan ze er echter nog relatief groen bij. Een enkele akkerdistel bloeit zelfs nog. De guldenroede, met zijn mooie rode steel, heeft verdord blad maar wel aren met zaadpluisjes.

We krijgen natte voeten van de dauw. Maar de dauw maakt ook een prachtig natuurfenomeen zichtbaar: de dauwdruppeltjes blijven als minieme pareltjes hangen aan de draden van de aanwezige spinnenwebben. We zien meteen twee soorten webben tussen de verdorde akkerdistel: wielwebben en matwebben.

De ronde wielwebben bevatten kleefdraden om insecten te vangen. We zijn er getuige van dat een vliegje in het web terechtkomt, waar meteen een dikke kruisspin op af snelt. Het vliegje wordt door de spin vakkundig ingepakt met een brede laag spinsel, waarna de spin het vliegje naar een beschut plekje onder een blad vervoert om het daar later te verorberen.

Naast enkele wielwebben komen we een groot aantal matwebben tegen (afbeelding 6). Deze webben bestaan uit een aantal lagen spinrag die bijna horizontaal, als een matje, boven elkaar gesponnen zijn. Matwebben hebben geen kleefdraden. Met name lopende insecten blijven in het matje steken alvorens de spin hen grijpt. Hangmatspinnen hangen onderste-boven onder het web of in een aan het web verbonden holletje, wachtend tot een prooidier in het web belandt. Als de spin de trillingen voelt komt hij snel in beweging en bijt de prooi van onderen door het web heen.

Hangmatspinnen kunnen hoog in de lucht aangetroffen worden. De spinnen kruipen naar de top van de plant en spinnen daar een lange draad. Met behulp van deze draad zweven ze weg op de wind (ballooning). Dit komt bij wel meer spinnenfamilies voor, maar alleen bij zeer jonge en lichte spinnetjes (spiderlings) die net het nest hebben verlaten. Hangmatspinnen gebruiken hetzelfde trucje ook als volwassen spin, omdat ze zo klein en licht zijn. Van sommige soorten is bekend dat ze een hoogte van 10 kilometer kunnen bereiken. Hierdoor zijn de hangmatspinnen belangrijke pioniersoorten en verspreiden ze zich veel sneller en verder dan andere spinnen.

Even verderop komen we een cocon van de wespspin of tijgerspin tegen (afbeelding 8). De wespspin komt oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied, maar heeft zich verspreid naar het noorden en komt tegenwoordig ook in grote delen van Europa voor, ook in Nederland, zij het niet in grote aantallen. Met name wat open plaatsen als graslanden en heidevelden zijn een geschikte biotoop.

De wespspin hangt altijd met haar hoofd naar beneden in het wielweb, dat te herkennen is aan de twee extra zigzag matjes die straalsgewijs vanuit het centrum zijn aangebracht, deze worden het stabilement genoemd (afbeelding 7). De wespspin richt zich vooral op springende en laagvliegende prooien zoals sprinkhanen, libellen en kevers, die tussen de grassen leven.

Ongeveer een maand na de paring, rond augustus, worden de eitjes afgezet in een relatief enorme, gelige eicocon.
De wespspin maakt zijn cocon tussen planten, waar honderden jonge spinnetjes (spiderlings) opgroeien en overwinteren. De cocon is zodanig isolerend dat de spinnen niet bevriezen!! De buitenkant van het nest is viltachtig. De binnenkant lijkt wollig.
De spiderlings blijven tot het volgend voorjaar in de cocon, waarin ze verschillende keren zullen vervellen. In april klimmen ze uit de cocon, waarna ze zich, net als de hangmatspinnen, verspreiden door ballooning.

Boven ons hoofd vliegt een zwerm grauwe ganzen in een mooie V-formatie (afbeelding 9). Grauwe ganzen zijn luidruchtig en je hoort ze al van verre aankomen.

De vogeltrek, de jaarlijkse seizoensgebonden migratie die veel vogels ondernemen, is bezig. Zeer veel vogelsoorten, zoals zwaluwen, tjiftjaffen en lijsters trekken naar warmere oorden.

Waarom ondernemen trekvogels zo’n gevaarlijke en uitputtende reis? Dit heeft als voordeel dat ze kunnen profiteren van gunstige weers- en voedsel-omstandigheden in hun overwintergebied. Niet de kou of het gebrek aan voedsel is voor vogels een reden om weg te trekken (al zullen deze aspecten zeker een rol meespelen). Het instinct om weg te trekken wordt vooral geactiveerd door de lichtintensiteit en de afnemende daglengte.

Niet alle vogelsoorten trekken weg. Enkele vogelsoorten, zoals de merel, de ijsvogel en de buizerd, blijven hun hele leven op één plek. Veel zangvogels die we hier in de winter zien, zoals roodborstjes, zijn andere exemplaren dan de vogels die hier s`zomers broeden. ‘Onze’ roodborstjes trekken een eindje naar het zuiden en roodborstjes uit meer noordelijke landen (Scandinavië) zakken af naar Nederland (afbeelding 10).

We lopen door naar het droge bos. Hier ontdekken we in een eikenboom een aantal gallen. Bijna elke misvorming van een plant is een gal. Een gal is een woekering van een plant, ontstaan door een parasiet, meestal een insect (een galwesp, galmug of galmijt), die haar eieren in de plant legt. De eitjes geven een soort hormoon af, waardoor de plant gaat woekeren tot een gal.

De gal, waarvan de vorm specifiek is voor een bepaalde parasiet, dient als behuizing en voedsel voor de larve. Eiken staan bekend om hun vele gallen op bladeren, knoppen of twijgen, sommige zelfs op de bast, wortels, meeldraden en eikels. Wij hebben op de eik de volgende gallen gespot: lensgal, satijnknoopgal, eikengalappel of inktgal, siergal, eikenroosje en rode erwtgal.

We hebben ook gallen ontdekt op de akkerdistel, de brandnetel, de hondsroos (bedeguaargal of mosgal) en op een propje van een els (elzenvlag). Maar één vergroeiing trekt wel bijzonder de aandacht: een gal in de stam van een abeel in het moerasbos (afbeelding 11). Door zijn bijzondere vorm is het een echt herkenningspunt.

In het droge bos, maar ook in het moerasbos gaan we op zoek naar paddenstoelen.

Een paddenstoel is het vruchtlichaam van een zwam of schimmel. In de paddenstoel zitten heel veel kleine en lichte sporen. Als de sporen rijp zijn, komen ze vrij en worden ze verspreid (meestal door de wind). De paddenstoelen zelf vormen maar een klein deel van de schimmel, waarvan het grootste deel zich onder de grond bevindt in de vorm van schimmeldraden(ook wel hyfen genoemd). De schimmeldraden samen worden zwamvlokken of mycelia genoemd. Bij de meeste soorten schimmels bevindt de zwamvlok zich onder de grond.

Aan het einde van de draden groeien knobbeltjes: de broedknoppen. De broedknop duwt zich boven de aarde uit. Dit wordt de paddenstoel.

Onderdelen van een paddenstoel zijn de hoed met daarin een vruchtbare laag die de sporen produceert, de steel, de manchet (ringvormige structuur op de steel die het restant is van een beschermend vlies) en de beurs (het restant onderaan de steel van een ei-achtige structuur die jonge in ontwikkeling zijnde paddenstoelen in de beginfase beschermt).

Er zijn paddenstoelen die bestaan uit al deze onderdelen, maar er zijn er ook waarbij één of meerdere onderdelen ontbreken, zoals de steel, manchet of beurs.

Zowel het droge bos als het moerasbos zijn uitermate geschikte biotopen voor paddenstoelen: vochtig, relatief donker en veel blad en houtresten.

We komen er dan ook een groot aantal paddenstoelen tegen, zoals buikzwammen, korstzwammen, bekerzwammen, stinkzwammen, trilzwammen, zwavelkopjes, honingzwammen, aardappelbovisten, nevelzwammen, geweizwammetjes, houtzwammen, vliegenzwammen, bundelzwammen, judasoor en nog een groot aantal andere waar we er niet in geslaagd zijn ze te determineren. In afbeelding 13 laat een drietal voorbeelden zien.

Sommige van deze paddenstoelen komen voor in de vorm van een heksenkring. Een heksenkring is een natuurlijk voorkomende cirkel van paddenstoelen, ontstaan uit de zwamvlok (mycelium) van één individu. De ondergrondse zwamvlok van sommige paddenstoelensoorten groeit in alle richtingen tegelijk uit. Daar waar de organische voedingsstoffen in de bodem uitgeput raken, sterft de zwamvlok af. Eigenlijk leeft dus alleen het buitenste gedeelte van de heksenkring. Onder gunstige omstandigheden komen de vruchtlichamen – de paddenstoelen – uit de grond. Die vormen dan het bovengrondse gedeelte van de heksenkring.

Hiermee is onze herfstexcursie beëindigd. We zien uit naar de winter en wat dat jaargetijde aan bijzondere natuurverschijnselen te bieden heeft.

Afbeelding 1

Afbeelding 2

Afbeelding 3

Afbeelding 4

Afbeelding 5

Afbeelding 6

Afbeelding 7

Afbeelding 8

Afbeelding 9

Afbeelding 10

Afbeelding 11

Afbeelding 12

Afbeelding 13

In en om de mooie plaats Leunen, één van de 13 dorpen in de gemeente Venray. Leunen “een mooi stil plaats aan het water”. Dat is de betekenis die deskundigen geven aan de naam “Loenen” , wat later “Luenen” is geworden en wat nu “Leunen”. Het water is in de loop der eeuwen voor een groot gedeelte weggestroomd. De mooi stille plaats en de Leunse Paes zijn gebleven.

In en om de mooie plaats Leunen, één van de 13 dorpen in de gemeente Venray. Leunen “een mooi stil plaats aan het water”. Dat is de betekenis die deskundigen geven aan de naam “Loenen” , wat later “Luenen” is geworden en wat nu “Leunen”. Het water is in de loop der eeuwen voor een groot gedeelte weggestroomd. De mooi stille plaats en de Leunse Paes zijn gebleven.